Total de formas verbales: 52
Imperativos y participios
Tegenwoordig en verleden deelwoord afmurend
Tegenwoordig en verleden deelwoord afgemuurd
Tipo ik jij hij/zij/het wij jullie zij
Presens muur af muurt af muurt af muren af muren af muren af
Imperfect muurde af muurde af muurde af muurden af muurden af muurden af
Toekomende tijd I zal afmuren zult afmuren zal afmuren zullen afmuren zullen afmuren zullen afmuren
Conditionalis I zou afmuren zou afmuren zou afmuren zouden afmuren zouden afmuren zouden afmuren
Perfectum heb afgemuurd hebt afgemuurd heeft afgemuurd hebben afgemuurd hebben afgemuurd hebben afgemuurd
Voltooid verleden tijd had afgemuurd had afgemuurd had afgemuurd hadden afgemuurd hadden afgemuurd hadden afgemuurd
Toekomende tijd II zal afgemuurd hebben zult afgemuurd hebben zal afgemuurd hebben zullen afgemuurd hebben zullen afgemuurd hebben zullen afgemuurd hebben
Conditionalis II zou hebben afgemuurd zou hebben afgemuurd zou hebben afgemuurd zouden hebben afgemuurd zouden hebben afgemuurd zouden hebben afgemuurd
Imperatief - muur af - - muurt af -

Verbos similares a afmuren

Verbos conjugados anteriores y posteriores a afmuren

« afmuren »