Total de formas verbales: 52
Imperativos y participios
Tegenwoordig en verleden deelwoord biologerend
Tegenwoordig en verleden deelwoord gebiologeerd
Tipo ik jij hij/zij/het wij jullie zij
Presens biologeer biologeert biologeert biologeren biologeren biologeren
Imperfect biologeerde biologeerde biologeerde biologeerden biologeerden biologeerden
Toekomende tijd I zal biologeren zult biologeren zal biologeren zullen biologeren zullen biologeren zullen biologeren
Conditionalis I zou biologeren zou biologeren zou biologeren zouden biologeren zouden biologeren zouden biologeren
Perfectum heb gebiologeerd hebt gebiologeerd heeft gebiologeerd hebben gebiologeerd hebben gebiologeerd hebben gebiologeerd
Voltooid verleden tijd had gebiologeerd had gebiologeerd had gebiologeerd hadden gebiologeerd hadden gebiologeerd hadden gebiologeerd
Toekomende tijd II zal gebiologeerd hebben zult gebiologeerd hebben zal gebiologeerd hebben zullen gebiologeerd hebben zullen gebiologeerd hebben zullen gebiologeerd hebben
Conditionalis II zou hebben gebiologeerd zou hebben gebiologeerd zou hebben gebiologeerd zouden hebben gebiologeerd zouden hebben gebiologeerd zouden hebben gebiologeerd
Imperatief - biologeer - - biologeert -

Verbos similares a biologeren

Verbos conjugados anteriores y posteriores a biologeren

« biologeren »