Total de formas verbales: 52
Imperativos y participios
Tegenwoordig en verleden deelwoord denazificerend
Tegenwoordig en verleden deelwoord gedenazificeerd
Tipo ik jij hij/zij/het wij jullie zij
Presens denazificeer denazificeert denazificeert denazificeren denazificeren denazificeren
Imperfect denazificeerde denazificeerde denazificeerde denazificeerden denazificeerden denazificeerden
Toekomende tijd I zal denazificeren zult denazificeren zal denazificeren zullen denazificeren zullen denazificeren zullen denazificeren
Conditionalis I zou denazificeren zou denazificeren zou denazificeren zouden denazificeren zouden denazificeren zouden denazificeren
Perfectum heb gedenazificeerd hebt gedenazificeerd heeft gedenazificeerd hebben gedenazificeerd hebben gedenazificeerd hebben gedenazificeerd
Voltooid verleden tijd had gedenazificeerd had gedenazificeerd had gedenazificeerd hadden gedenazificeerd hadden gedenazificeerd hadden gedenazificeerd
Toekomende tijd II zal gedenazificeerd hebben zult gedenazificeerd hebben zal gedenazificeerd hebben zullen gedenazificeerd hebben zullen gedenazificeerd hebben zullen gedenazificeerd hebben
Conditionalis II zou hebben gedenazificeerd zou hebben gedenazificeerd zou hebben gedenazificeerd zouden hebben gedenazificeerd zouden hebben gedenazificeerd zouden hebben gedenazificeerd
Imperatief - denazificeer - - denazificeert -

Verbos conjugados anteriores y posteriores a denazificeren

« denazificeren »