NL Conjugación en Neerlandés de digitalizeren
Total de formas verbales: 52
Imperativos y participios | |
---|---|
Tegenwoordig en verleden deelwoord | digitalizerend |
Tegenwoordig en verleden deelwoord | gedigitalizeerd |
Tipo | ik | jij | hij/zij/het | wij | jullie | zij |
---|---|---|---|---|---|---|
Presens | digitalizeer | digitalizeert | digitalizeert | digitalizeren | digitalizeren | digitalizeren |
Imperfect | digitalizeerde | digitalizeerde | digitalizeerde | digitalizeerden | digitalizeerden | digitalizeerden |
Toekomende tijd I | zal digitalizeren | zult digitalizeren | zal digitalizeren | zullen digitalizeren | zullen digitalizeren | zullen digitalizeren |
Conditionalis I | zou digitalizeren | zou digitalizeren | zou digitalizeren | zouden digitalizeren | zouden digitalizeren | zouden digitalizeren |
Perfectum | heb gedigitalizeerd | hebt gedigitalizeerd | heeft gedigitalizeerd | hebben gedigitalizeerd | hebben gedigitalizeerd | hebben gedigitalizeerd |
Voltooid verleden tijd | had gedigitalizeerd | had gedigitalizeerd | had gedigitalizeerd | hadden gedigitalizeerd | hadden gedigitalizeerd | hadden gedigitalizeerd |
Toekomende tijd II | zal gedigitalizeerd hebben | zult gedigitalizeerd hebben | zal gedigitalizeerd hebben | zullen gedigitalizeerd hebben | zullen gedigitalizeerd hebben | zullen gedigitalizeerd hebben |
Conditionalis II | zou hebben gedigitalizeerd | zou hebben gedigitalizeerd | zou hebben gedigitalizeerd | zouden hebben gedigitalizeerd | zouden hebben gedigitalizeerd | zouden hebben gedigitalizeerd |
Imperatief | - | digitalizeer | - | - | digitalizeert | - |