Total de formas verbales: 18
Imperativos y participios
Tegenwoordig en verleden deelwoord ijzelend
Tegenwoordig en verleden deelwoord geijzeld
Tipo ik jij hij/zij/het wij jullie zij
Presens - - ijzelt - - ijzelen
Imperfect - - ijzelde - - ijzelden
Toekomende tijd I - - zal ijzelen - - zult ijzelen
Conditionalis I - - zal ijzelen - - zullen ijzelen
Perfectum - - heeft geijzeld - - hebben geijzeld
Voltooid verleden tijd - - had geijzeld - - hadden geijzeld
Toekomende tijd II - - zal geijzeld hebben - - zult geijzeld hebben
Conditionalis II - - zal hebben geijzeld - - zullen hebben geijzeld

Verbos similares a ijzelen

Verbos conjugados anteriores y posteriores a ijzelen

« ijzelen »