Total de formas verbales: 52
Imperativos y participios
Tegenwoordig en verleden deelwoord verkristelijkend
Tegenwoordig en verleden deelwoord verkristelijkt
Tipo ik jij hij/zij/het wij jullie zij
Presens verkristelijk verkristelijkt verkristelijkt verkristelijken verkristelijken verkristelijken
Imperfect verkristelijkte verkristelijkte verkristelijkte verkristelijkten verkristelijkten verkristelijkten
Toekomende tijd I zal verkristelijken zult verkristelijken zal verkristelijken zullen verkristelijken zullen verkristelijken zullen verkristelijken
Conditionalis I zou verkristelijken zou verkristelijken zou verkristelijken zouden verkristelijken zouden verkristelijken zouden verkristelijken
Perfectum heb verkristelijkt hebt verkristelijkt heeft verkristelijkt hebben verkristelijkt hebben verkristelijkt hebben verkristelijkt
Voltooid verleden tijd had verkristelijkt had verkristelijkt had verkristelijkt hadden verkristelijkt hadden verkristelijkt hadden verkristelijkt
Toekomende tijd II zal verkristelijkt hebben zult verkristelijkt hebben zal verkristelijkt hebben zullen verkristelijkt hebben zullen verkristelijkt hebben zullen verkristelijkt hebben
Conditionalis II zou hebben verkristelijkt zou hebben verkristelijkt zou hebben verkristelijkt zouden hebben verkristelijkt zouden hebben verkristelijkt zouden hebben verkristelijkt
Imperatief - verkristelijk - - verkristelijkt -

Verbos similares a verkristelijken

Verbos conjugados anteriores y posteriores a verkristelijken

« verkristelijken »