Total de formas verbales: 52
Imperativos y participios
Tegenwoordig en verleden deelwoord vermenselijkend
Tegenwoordig en verleden deelwoord vermenselijkt
Tipo ik jij hij/zij/het wij jullie zij
Presens vermenselijk vermenselijkt vermenselijkt vermenselijken vermenselijken vermenselijken
Imperfect vermenselijkte vermenselijkte vermenselijkte vermenselijkten vermenselijkten vermenselijkten
Toekomende tijd I zal vermenselijken zult vermenselijken zal vermenselijken zullen vermenselijken zullen vermenselijken zullen vermenselijken
Conditionalis I zou vermenselijken zou vermenselijken zou vermenselijken zouden vermenselijken zouden vermenselijken zouden vermenselijken
Perfectum heb vermenselijkt hebt vermenselijkt heeft vermenselijkt hebben vermenselijkt hebben vermenselijkt hebben vermenselijkt
Voltooid verleden tijd had vermenselijkt had vermenselijkt had vermenselijkt hadden vermenselijkt hadden vermenselijkt hadden vermenselijkt
Toekomende tijd II zal vermenselijkt hebben zult vermenselijkt hebben zal vermenselijkt hebben zullen vermenselijkt hebben zullen vermenselijkt hebben zullen vermenselijkt hebben
Conditionalis II zou hebben vermenselijkt zou hebben vermenselijkt zou hebben vermenselijkt zouden hebben vermenselijkt zouden hebben vermenselijkt zouden hebben vermenselijkt
Imperatief - vermenselijk - - vermenselijkt -

Verbos similares a vermenselijken

Verbos conjugados anteriores y posteriores a vermenselijken

« vermenselijken »